VGS

Dat concludeert de Inspectie van het onderwijs in zijn vrijdag gepubliceerde eindrapport over het themaonderzoek burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen, waarover wij eerder al berichtten. Dat onderzoek richtte zich overigens op meerdere dan alleen de reformatorische denominatie. Tussen de regels door valt uit het rapport op te maken dat het burgerschapsonderwijs op de reformatorische scholen herkenbaar is gebaseerd op hun Bijbelse grondslag.

VGS-bestuurder Pieter Moens reageert tevreden op deze uitkomst van het onderzoek: ‘Wij hadden eigenlijk ook niets anders verwacht. Al uit eerdere onderzoeken door de inspectie bleek dat onze scholen zich positief onderscheiden, bijvoorbeeld als het gaat over onderwijs inzake seksuele vorming.’ Dankbaar is hij ook dat het christelijke profiel van de scholen helder uit de verf komt. ‘Scholen maken kennelijk werk van hun identiteit. Dat is precies waar de vrijheid van onderwijs ruimte voor biedt. Die vrijheid waarborgt ook voor ouders dat zij kunnen kiezen voor onderwijs aan hun kinderen dat aansluit bij hun opvattingen.’

Moskee

De inspectie constateert in zijn rapport dat er steeds vaker discussie ontstaat over de manier waarop scholen ‘invulling geven aan morele onderwerpen waarover in de samenleving (sterk) afwijkende opvattingen bestaan.’ Die gaan bijvoorbeeld, schrijft de inspectie, over excursies naar de lokale moskee, Zwarte Piet of over hoe godsdienstige voorschriften zich verhouden tot de grondwet. Onder die discussies ligt volgens de inspectie ‘de vraag in hoeverre vrijheid van onderwijs scholen de ruimte geeft om eigen standpunten in het onderwijs tot uitdrukking te brengen.’ Lange tijd was de wet duidelijk: dat mag gewoon. Dat lijkt echter steeds minder vanzelfsprekend. Bij bovengenoemde discussies klinkt ‘dan ook vaak de vraag of de handelwijze van (sommige) scholen wenselijk of toelaatbaar is.’

De inspectie wil met zijn themaonderzoek naar burgerschapsonderwijs boven die discussies uitstijgen, om tot meer duidelijkheid te komen ‘over de ruimte die de vrijheid van onderwijs geeft om eigen morele opvattingen tot uitdrukking te brengen, ook als die (sterk) afwijken van mainstream-opvattingen.’ Met andere woorden: in hoeverre mogen scholen hun eigen mening in hun onderwijs laten doorklinken, juist als die niet strookt met wat de meerderheid vindt? Dat is een ‘bijzonder relevant vraagstuk’, vindt Moens. ‘Het is goed dat daarover duidelijkheid komt.’ Voor de VGS is volstrekt helder dat scholen ruimte moeten hebben en houden om Bijbelgetrouw onderwijs te kunnen blijven geven, zoals we dat al ruim een eeuw in Nederland kunnen doen, bekostigd door alle belastingbetalers. Dat is verankerd in artikel 23 van de Grondwet. Dat artikel past, ook na ruim honderd jaar, nog prima bij deze tijd, betoogden wij vorig jaar. ‘Reformatorisch onderwijs blijft broodnodig’, vervolgt de VGS-bestuurder. Juist in een seculariserende samenleving. ‘In een land dat steeds meer vervreemdt van God en Zijn Woord moeten christelijke scholen een zoutend zout zijn en een lichtend licht.’

Meerderheidsdwang

De inspectie benadrukt in zijn rapport – terecht, meent Moens – de waarde van de vrijheid van onderwijs. Die ‘impliceert ideeënstrijd, die vooral zichtbaar wordt in invullingen die afwijken van de overtuigingen van meerderheid. Onderwijsvrijheid gaat dus over bescherming van scholen tegen meerderheidsdwang.’ In hun onderwijs hebben scholen sowieso ‘zeer veel ruimte’ om zelf de inhoud daarvan te bepalen, aldus de inspectie. Het staat hen vrij om ‘uiteenlopende normatieve opvattingen’ over te brengen aan leerlingen, ‘ook als een groot deel van de samenleving zich daarin niet kan vinden.’ Dat kan echter alleen ‘wanneer actieve bevordering van basiswaarden buiten twijfel is, wanneer de school niet wegkijkt bij risico’s, en wanneer het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden.’ Scholen moeten zich wel houden aan de grenzen van de wet; waar de grenzen liggen, wordt door de wetgever bepaald. Een school mag bijvoorbeeld niet uitdragen dat mensen met andere opvattingen minder waard zijn. Daarentegen mag een school wel aangeven dat de eigen levensbeschouwing beter is dan andere levensbeschouwingen. En uitdragen dat andere mensen van het juiste geloof overtuigd moeten worden. Of uitdragen dat ze een homoseksuele leefwijze op godsdienstige gronden afwijst. Een school mag dus ook methoden gebruiken, schrijft de inspectie, ‘waarin homoseksualiteit op basis van de godsdienstige achtergrond van de school wordt afgekeurd.’

‘In deze tijd waarin de vrijheid van onderwijs in toenemende mate onder druk staat, is het heel belangrijk dat de inspectie dit zo onomwonden schrijft’, vindt Moens. ‘Laten we de vrijheid die scholen hebben om hun onderwijs in te kleuren volgens hun eigen overtuiging, blijven koesteren. Dat is niet alleen goed voor reformatorische scholen, maar net zozeer voor bijvoorbeeld algemeen bijzondere instellingen.’

Aanbeveling

De onderwijsvrijheid heeft echter ook grenzen, geeft de inspectie aan, ‘hoewel die ruim zijn geformuleerd.’ Scholen moeten zich houden aan de kerndoelen en actief burgerschap en sociale integratie bevorderen. Het onderwijs mag niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat.

De inspectie heeft in totaal 78 scholen fysiek bezocht. Zes daarvan kregen een herstelopdracht; veertien scholen – waaronder twee reformatorische PO-scholen en één reformatorische VO-school – kregen een aanbeveling. Die aanbevelingen zijn suggesties voor verbetering van het burgerschapsonderwijs en zijn ‘er in de regel op gericht om samenhang en doelgerichtheid aan te brengen in het aanbod gebaseerd op de (soms nog te ontwikkelen) visie van de school en het (vaak beperkte) aanbod uit te breiden.’ De inspectie constateert in dit verband dat op met name reformatorische scholen de invulling van het burgerschapsonderwijs sterk gekleurd is vanuit de opvattingen van de school. Als het over lesmateriaal gaat, ligt het accent in enkele methoden ‘nadrukkelijk bij de overdracht van de eigen opvattingen.’ Dat past bij de ruimte die scholen hebben, erkent de inspectie, ‘maar ook dan is actieve aandacht voor bevordering van basiswaarden belangrijk.’ De externe toezichthouder zou daarom graag zien dat scholen vaker laten zien dat er meerdere opvattingen in Nederland voorkomen over ethische thema’s.

Moens complimenteert de reformatorische scholen met hun kennelijk duidelijke profiel. ‘De grondslag is meer dan een papieren werkelijkheid, en doordesemt daadwerkelijk het hele onderwijs. Dat is precies waarom onze scholen zijn opgericht.’ Bij een goede opvoeding hoort dat kinderen ‘met twee woorden leren spreken en respectvol omgaan met andersdenkenden’, onderstreept hij. ‘Daarom is het belangrijk dat scholen hun leerlingen laten zien hoe veelkleurig en pluriform ons land is en dat over allerlei onderwerpen heel verschillend kan en mag worden gedacht.’ De VGS-bestuurder kan zich wel voorstellen dat daar – gelet op de leeftijd van de leerlingen – in het VO specifieker aandacht voor is dan in het PO, en dat in het basisonderwijs de nadruk vooral nog ligt op de verworteling van leerlingen in de christelijke identiteit.

Identiteit

Tegen het einde van zijn rapport legt de inspectie de vinger bij een wezenlijk aandachtspunt: de begeleiding van leerlingen. Scholen helpen leerlingen om hun identiteit te vormen. Daarbij kunnen zich ‘lastige situaties’ voordoen als de opvattingen en voorkeuren van leerlingen afwijken van die van de school. De inspectie constateert dat scholen verschillend met dergelijke situaties omgaan. Sommige maken de eigen opvatting ondergeschikt aan optimale ondersteuning van de leerling, andere houden vast aan de eigen uitgangspunten en benutten de leerlingenzorg voor begeleiding van de leerling.

De inspectie concludeert dat ‘vanuit de vrijheid van onderwijs het belang van de school prevaleert om de eigen identiteit tot uitdrukking te brengen. In uiterste consequentie kan dat betekenen dat wisseling van school voor de leerling de enig resterende oplossing is. In een stelsel dat zich kenmerkt door ruimte voor overdracht van waarden van deelgroepen in de samenleving (zoals op basis van godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen) is het belang van een individuele leerling die daarvan afwijkt daaraan ondergeschikt, want in essentie niet met het uitgangspunt van dat systeem te verenigen.’

‘Leerlingen verwijderen doen onze scholen doorgaans niet’, reageert Moens. Hij wijst erop dat scholen continu in gesprek moeten zijn en zo lang mogelijk moeten blijven met leerlingen. ‘Juist als meningen uiteen gaan lopen, is het belangrijk om elkaar in de dialoog daarover vast te houden.’

Debat

Het themaonderzoek van de inspectie naar burgerschapsonderwijs moet helpen om antwoord te geven op de vraag in hoeverre de onderwijsvrijheid scholen ruimte geeft om eigen standpunten in het onderwijs te laten doorklinken.

Aan het einde van zijn onderzoek concludeert de externe toezichthouder dat ‘de meeste scholen goed uit de voeten kunnen met de vrijheid van onderwijs, en aangeven bekend te zijn met de grenzen daarvan.’ Wel geven scholen aan dat afwijkende opvattingen ‘soms tot spanningen leiden.’ Ze hebben bijvoorbeeld het gevoel dat ze onder een ‘maatschappelijk vergrootglas’ liggen. Daarbij kunnen ze zomaar ten onrechte ervan worden beschuldigd dat ze wettelijke grenzen overtreden. ‘Dat draagt niet bij aan maatschappelijk draagvlak voor onderwijsvrijheid.’

De inspectie constateert daarnaast dat niet alle scholen ‘met specifieke opvattingen voldoende duidelijk hebben wat de wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap in deze situatie vraagt.’ Duidelijkheid over de inhoud van het burgerschapsonderwijs (via heldere wettelijke eisen) én over de grenzen van de onderwijsvrijheid is nodig, concludeert de inspectie. Het themaonderzoek moet dienen om het gesprek daarover te bevorderen.

De VGS mengt zich graag in dat debat, stelt Moens. ‘Ook wij vinden het cruciaal dat helder is hoeveel ruimte de onderwijsvrijheid scholen biedt. Daarom kijken we uit naar het komende Kamerdebat over de burgerschapswet van minister Slob. Waarbij we de politiek graag nogmaals het volgende meegeven: Waarborg – ook bij de nadere uitwerking van burgerschapsonderwijs in kerndoelen en eindtermen – dat het christelijk-reformatorisch onderwijs, zoals dat tot op heden gestalte krijgt, dezelfde ruimte en vrijheid blijft behouden. Het mag niet zo zijn dat onze scholen alleen maar de opvattingen van een seculiere meerderheid moeten overdragen aan hun leerlingen.’