VGS

BAPO

BAPO staat voor Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen. Deze regeling is ingesteld om te voorkomen dat oudere werknemers het onderwijs zouden verlaten wegens problemen met de werkdruk. Concreet houdt deze regeling in dat werknemers vanaf hun 52ste jaar circa 10% en vanaf hun 56ste jaar circa 20% van hun benoemingsomvang als verlof kunnen opnemen, waarvan 65% door de werkgever wordt doorbetaald. Tevens worden over de 35% werknemersbijdrage door de werkgever de werkgeverslasten doorbetaald, waardoor verlofopname geen negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de pensioenopbouw. Binnen het onderwijs ontvangt de school bovenop de personeelsbekostiging 2% ter financiering van de BAPO.

GEWICHTENREGELING

Deze regeling verstrekt geldelijke middelen die ontvangen worden ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Iedere leerling krijgt een bepaald gewicht toegewezen die afhankelijk is van het opleidingsniveau van de ouder(s). Een gewicht wordt toegewezen indien de ouders van een betreffende leerling een lager opleidingsniveau kennen dan landelijk gemiddeld. Het gewicht wordt aangeduid met een extra factor bovenop het normale gewicht (1,00) van een leerling. Deze factor kunnen de hoogtes 0,3 en 1,2 aannemen. Het is afhankelijk van het totaal aantal leerlingen en de postcode of een school daadwerkelijk extra bekostiging ontvangt.

GGL

Deze afkorting staat voor de Gewogen Gemiddelde Leeftijd. Door de leeftijd van de leerkrachten (dus niet de directieleden, onderwijsondersteunend personeel, LIO’ers en klassenassistenten) te vermenigvuldigen met hun werktijdsfactor (in fte’s) is de totale gewogen leeftijd bekend. Om de GGL te berekenen wordt deze totale gewogen leeftijd gedeeld door het totaal aantal fte’s dat gevuld wordt door leerkrachten.

GROEIBEKOSTIGING

Groeibekostiging is een vorm van extra geldelijke middelen die ontvangen kunnen worden indien het aantal leerlingen van een school beduidend groeit ten opzichte van het aantal leerlingen dat is meegerekend bij de vaststelling van de personele bekostiging. De regel is dat een school gegroeid moet zijn met 4% ten opzichte van de teldatum van 1 februari. Als dit het geval is wordt er extra bekostiging voor elke leerling ontvangen.

HUISVESTINGSRATIO

De huisvestingsratio geeft aan welk deel van de kosten uitgegeven worden aan huisvesting. Het maximum van de overheid is vastgesteld op 10%. Alle huisvestingslasten hebben hierop betrekking, van energielasten tot gemeentelijke heffingen en van schoonmaakkosten tot klein onderhoud.

FTE

Dit is een Engelse afkorting voor fulltime equivalent (eng.), in het Nederlands te vertalen met voltijdbaan. Het aantal fte’s geeft het aantal voltijdbanen aan dat binnen de betreffende organisatie zou kunnen bestaan; een organisatie met twee personen in dienst die beiden voor 50% werken (een halve week) heeft weliswaar twee personeelsleden, maar het personeelsbestand bestaat uit één fte (0,5fte + 0,5fte = 1fte).

LIQUIDITEIT

Deze ratio geeft de mate waarin een organisatie kan voldoen aan haar kortlopende schulden. Dit kengetal wordt gedefinieerd als: vlottende activa gedeeld door kortlopende schulden. De vlottende activa omvatten de liquide middelen (banksaldo), kortlopende vorderingen (debiteuren), kortlopende effecten en eventuele voorraden. Als minimumgetal kan voor de liquiditeit 1,80 tot 2,00 worden aangehouden. Een liquiditeitsratio van 2,00 betekent dat een organisatie op korte termijn twee keer zoveel geld heeft c.q. kan vrijmaken (door bijvoorbeeld verkoop van effecten) dan nodig is om haar korte termijn schulden af te betalen.

LUMPSUM

Lumpsumfinanciering houdt in dat de school één bedrag, de lumpsum of ‘lompe som’, krijgt om daarmee alle kosten te betalen binnen de school. De hoogte van dit bedrag wordt berekend op basis van het aantal leerlingen op de teldatum (1 februari) van het jaar ervoor (zie T-1 systematiek). Lumpsum komt voort uit het streven van het Rijk om scholen minder regels op te leggen en daarmee meer beleidsvrijheid te bieden. Zo krijgen zij meer ruimte krijgen om hun onderwijs af te stemmen op de situatie in de eigen school, wijk of stad. De directie van de school moet wel verantwoording blijven afleggen over de gemaakte keuzes aan de medezeggenschapsraad en aan instanties als de Onderwijsinspectie.

OPSLAG WERKGEVERSLASTEN

De opslag werkgeverslasten zijn het totaal van brutolooncomponenten en sociale lasten die de werkgever afdraagt aan andere instanties dan wel uitkeert aan de werknemer bovenop het reguliere brutoloon. Deze opslag omvat een percentage voor de vakantie- en eindejaarsuitkeringen (respectievelijk circa 8% en 6,30%), premie voor het Vervangings- en Participatiefonds, premies voor sociale verzekeringen (bijv. WIA) en diverse andere componenten (eventuele toelagen, reiskostenvergoedingen, etc.).

RENTABILITEIT

Rentabiliteit is de mate van winstgevendheid van een organisatie, in dit geval afgezet tegen de totale baten. Het exploitatieresultaat wordt dus gedeeld door de totale baten. Een rentabiliteit van 2% geeft derhalve aan dat van de totale baten 2% werd overgehouden als positief resultaat. Voor rentabiliteit kan moeilijk een advieswaarde worden vastgesteld: scholen met een lage vermogenspositie hebben een positieve rentabiliteit nodig om hun vermogen op peil te brengen, terwijl scholen met een te hoog vermogen juist een negatieve rentabiliteit wenselijk kunnen achten.

SCHOOLGEWICHT

Schoolgewicht Dit is de som op schoolniveau van de extra factoren (alle gewichten boven 1,00) die toegekend zijn aan bepaalde leerlingen (gewichtenleerlingen). Er is een drempelniveau voor het schoolgewicht afhankelijk van de totale schoolgrootte waaronder geen extra bekostiging voor de aanwezige gewichtenleerlingen wordt ontvangen. Zie ook gewichtenregeling.

SOLVABILITEIT

Solvabiliteit wordt omschreven als de mate waarin een organisatie aan al haar schulden kan voldoen. Deze ratio wordt berekend door het eigen vermogen te delen door het balanstotaal. De solvabiliteitsratio laat zien welk gedeelte van het vermogen waarmee de organisatie haar dagelijkse activiteiten financiert, van haar zelf is en dus niet (noch op korte, noch op lange termijn) terugbetaald hoeft te worden aan andere partijen. Voor dit kengetal wordt een minimumniveau van 0,50 aangeraden.

SIGNALERINGSWAARDE

De inspectie heeft een maximale norm aan het publieke eigen vermogen geïntroduceerd, de signaleringswaarde. De aanleiding van deze signaleringswaarde is dat er al jarenlang geroepen wordt dat onderwijsinstellingen teveel geld op de plank hebben liggen. Vanuit de Tweede Kamer zijn er regelmatig aanvragen geweest om hier wat tegen te doen. Dit heeft geresulteerd in een berekening van een normatief eigen vermogen. Zodra de school een vermogen heeft dat boven dit normatieve vermogen uitkomt, kan er sprake zijn van bovenmatig eigen vermogen. De inspectie geeft aan dat de norm geen vaste norm is, maar een communicatiemiddel en een startpunt voor een gesprek. Er zijn immers omstandigheden denkbaar dat de school meer vermogen heeft. Denk aan verhoogde risico’s, spaardoelen of gemoedsbezwaardheid. Het is echter niet voldoende om dit te vermelden. Er zal een goede onderbouwing nodig zijn. Naast deze onderbouwing zal de inspectie ook kijken of en hoe het geld uiteindelijk zal worden besteed. De signaleringswaarde wordt een vast onderdeel van het jaarverslag. Indien het eigen vermogen hoger is dan de signaleringwaarde dan dient hierover tekst en uitleg gegeven te worden.

T-1 SYSTEMATIEK

De belangrijkste bekostigingsvariabele is het leerlingaantal. De financiële ruimte wordt dus in grote mate bepaald door de instroom van nieuwe kinderen. Hier zit echter een vertraging op, wat wel omschreven wordt als de t-1 (t minus 1) bekostiging. Ter illustratie: dit houdt in dat het leerlingaantal per 1 februari 2023 (alleen 4-jarigen) leidend is voor de hoogte van de bekostiging in het kalenderjaar 2024. Dit geeft de school dus grofweg een jaar om te anticiperen op een leerlingendaling.

WEERSTANDSVERMOGEN

Het weerstandsvermogen is de vrije vermogensbuffer die beschikbaar is voor het opvangen van eventuele calamiteiten (of de financiële consequenties hiervan). Het kengetal wordt gedefinieerd als het eigen vermogen minus materiële vaste activa, gedeeld door de rijksbijdragen. De reden dat de materiële vaste activa (inventaris en apparatuur, meubilair, leermethoden, etc.) op het resterende vermogen in mindering worden gebracht is dat het vermogen wat aangewend is voor het doen van deze investeringen ook niet meer vrij beschikbaar is. Als deze activa verkocht moeten worden, zouden er geen materialen meer zijn voor het geven van onderwijs en zou daarmee de continuïteit van de school in gevaar brengen. Het restant van deze som is het vrij beschikbare vermogen. Door dit af te zetten tegen de rijksbijdragen (op jaarbasis) wordt gecorrigeerd op schoolgrootte. Het kengetal weerstandsvermogen moet feitelijk gelezen worden naast de balans: een school die bijvoorbeeld weinig investeert in haar onderwijs, heeft een lage boekwaarde voor activa en zal dus een relatief hoger weerstandsvermogen hebben. Het weerstandsvermogen kan dan ook gebruikt worden als een indicator of bepaalde gewenste investeringen ook mogelijk zijn gegeven de financiële positie. Scholen die enkele jaren een positief resultaat hebben bereikt en daardoor hun vermogen hebben opgebouwd, kunnen gedurende volgende jaren meer investeren en/of een (licht) negatief resultaat draaien.