Het is begrijpelijk dat er in uitzonderlijke situaties toch een leerling wordt toegelaten, ook als de ouders de grondslag niet volledig onderschrijven – bijvoorbeeld als het gaat om de visie op de doop. In zulke gevallen is het essentieel dat het toelatingsbeleid duidelijk voorziet in die mogelijkheid. Denk aan het onderscheiden tussen ‘onderschrijven’ en ‘respecteren’ van de grondslag. Bovendien moet ook duidelijk zijn op grond waarvan uitzonderingen worden gemaakt. Een ‘goed gevoel’ na een gesprek past misschien bij de tijdgeest van 2025, maar vormt geen stevig fundament – niet juridisch, en ook niet principieel.
Er spelen bij het maken van uitzonderingen een aantal aandachtspunten:
- Juridische houdbaarheid: Het maken van uitzonderingen, zonder dat het beleid daar ruimte voor biedt, kán juridisch gezien niet en is bovendien ‘gevaarlijk’, omdat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden. Dat kan tot gevolg hebben dat ook andere leerlingen (vrijwel) niet meer te weigeren zijn.
- Draagvlak en duidelijkheid: Zowel intern (schoolteam, bestuur) als extern (ouders, inspectie) moet helder zijn op basis van welke voorwaarden een uitzondering mogelijk is. Het al dan niet toelaten moet (en mag juridisch) niet gebeuren op grond van welbeschouwd ongedefinieerde criteria.
- Besluitvorming: Ook moet duidelijk zijn wie er bij uitzonderingen beslist (rol directeur – bestuur(der) – toezichthouder).
Op dit moment werkt VGS aan het ontwikkelen van concrete criteria op basis waarvan scholen binnen een gesloten toelatingsbeleid toch – zorgvuldig afgewogen – een uitzondering kunnen maken. Hierbij wordt gedacht aan verschillende scenario’s: variërend van een enkele uitzondering tot een breder palet daarvan.
Het is de bedoeling om in de voorlichting hierover ook aandacht te besteden aan de integratie hiervan in het toelatingsbeleid en aan de verdeling van de bevoegdheden. Daarbij gaat het dan o.a. om de vraag wie er (uiteindelijk) over het toepassen van een uitzondering beslist.