VGS

Kapitalisatiefactor
De kapitalisatiefactor werd eind 2009 geïntroduceerd naar aanleiding van een onderzoek (door de commissie Don) naar de vermogensposities van onderwijsinstellingen. Het kengetal zou moeten signaleren of misschien een deel van de middelen niet efficiënt benut wordt voor de vervulling van de taken. Het kengetal wordt als volgt berekend:

Totaal kapitaal minus boekwaarde gebouwen en terreinen
               Totale baten inclusief financiële baten

Als er gesproken wordt over het totale kapitaal dan gaat het over het balanstotaal van een organisatie op een bepaald moment. De totale baten betreffen de baten over een volledige kalenderjaar (al dan niet geprognosticeerd).

De commissie adviseerde een bovengrens van 35% voor grote instellingen en 60% voor kleine instellingen. Als groot gelden hier PO instellingen vanaf 8 miljoen euro aan jaarlijkse baten en als kleine instelling wordt gerekend tot de 5 miljoen euro. Voor middelgrote instellingen hiertussen kan een geïnterpoleerde waarde worden gebruikt. In de praktijk komt het erop neer dat vrijwel alle VGS schoolbesturen gezien worden als kleine instelling. Dit betekent dat het balanstotaal (exclusief gebouwen en terreinen) 60% mag zijn van de totale jaarlijkse baten.

Als een bestuur boven deze norm uitkomt, zou dat kunnen betekenen dat een deel van het kapitaal overtollig aangehouden wordt en dus ingezet kan worden voor onderwijskundige zaken. Voorzichtigheid is hier echter geboden. Een klein schoolbestuur kan relatief gezien op een hoge buffer uitkomen, terwijl het nominaal om een klein bedrag gaat.

Uitsplitsing kapitalisatiefactor
Binnen de kapitalisatiefactor worden een drietal functies onderscheiden, namelijk de transactiefunctie, de financieringsfunctie en de bufferfunctie. Deze worden hieronder verder toegelicht.

De transactiefunctie: er dienen middelen te worden aangehouden voor het betalen van de kortlopende schulden. Als signaleringspercentage binnen de 60% wordt voor deze functie gerekend met 15%.

De financieringsfunctie: er dienen middelen te worden aangehouden om de materiële vaste activa (met uitzondering van de gebouwen en terreinen) te zijner tijd te kunnen vervangen. Voor deze functie wordt gerekend met 35%.

De bufferfunctie: er dienen middelen te worden aangehouden voor het opvangen van onvoorziene risico’s. De commissie onderscheid in haar rapport de volgende standaardrisico’s:

  • Fluctuaties in leerlingaantallen;
  • Financiële gevolgen van arbeidsconflicten;
  • Instabiliteit in de bekostiging;
  • Onvolledige indexatie van de bekostiging.

Voor het opvangen van deze risico’s zou 10% van de kapitalisatiefactor voldoende moeten zijn. Als deze 10% nominaal gezien echter onder de 100.000 euro uitkomt, dan wordt er gerekend met minimaal 100.000 euro als bufferfunctie. Deze kwantificering is bruikbaar voor een eerste beoordeling. De commissie benadrukt echter wel de verantwoordelijkheid voor het opstellen van een eigen schoolspecifieke risicoanalyse.

Vervolgonderzoek
Naar aanleiding van het verschenen rapport van de commissie Don is het afgelopen jaar onderzoek gedaan naar het vermogen van 400 schoolorganisaties die te rijk zouden zijn. Er is gekeken naar instellingen met kapitalisatiefactor van 1,5 maal de norm van 60% (90%). Conclusie van dit onderzoek was dat de meeste van de onderzochte besturen uiteindelijk niet te veel vermogen aanhielden. Er is namelijk ook gekeken naar het onderscheid tussen publiek en privaat vermogen (het privaat vermogen is in mindering gebracht), geplande investeringen, toekomstige tekorten en schoolspecifieke risico’s.

Slechts 93 van de ongeveer 1200 PO besturen hadden uiteindelijk een hogere buffer dan nodig. Voor deze besturen geldt wel dat afgesproken is dat het geld alsnog ingezet zal worden voor goed onderwijs. De inspectie volgt de uitwerking hiervan in haar reguliere financiële toezicht.

Hoe te beïnvloeden? Koppeling met rentabiliteit
De kapitalisatiefactor is in de praktijk van alledag lastig te beïnvloeden. De mogelijkheden zijn beperkt om dit getal op korte termijn bijvoorbeeld te verlagen. Een investering in gebouwen en terreinen is alleen mogelijk vanuit private middelen en zal het getal op schoolniveau niet verlagen. Een investering in materiële vaste activa (bijvoorbeeld digitale schoolborden) zal de kapitalisatiefactor in beginsel ook niet verlagen, omdat de investeringen geactiveerd worden en daarmee het balanstotaal niet zal dalen.

De kapitalisatiefactor verlagen is vrijwel alleen mogelijk door het realiseren van negatieve nettoresultaten. Dit uit zich in een negatieve rentabiliteit (de mate van winstgevendheid van een organisatie). Bij het bepalen van de rentabiliteit wordt het nettoresultaat gedeeld door de totale baten. Een rentabiliteit van 2% geeft dus aan dat van de totale baten 2% werd overgehouden als positief resultaat.

Een schoolorganisatie kan er bijvoorbeeld voor kiezen tijdelijk te werken met extra personeel om zo het onderwijs ten goede te komen en negatieve resultaten te realiseren. Van belang is echter wel dat bij deze beslissing ook de juridische consequenties overzien worden.

Een andere mogelijkheid is om werkzaamheden voor groot onderhoud uit te voeren die zorgen voor een verlaging van de voorziening voor groot onderhoud. Deze werkzaamheden moeten dan echter wel onderbouwd zijn in het meerjarenonderhoudsplan (MOP).

Wilt u verder doorpraten over het financiële beleid ten aanzien van uw kapitalisatiefactor? Neem dan contact op met één van onze financieel adviseurs.