VGS

Extra middelen

Elke gemeente heeft als taak om minimaal 10 uur voorschoolse educatie aan te bieden aan peuters met een risico op een onderwijsachterstand, de zogenaamde doelgroepkinderen. In 2020 moet dit aanbod minimaal 16 uur omvatten voor iedere doelgroeppeuter tussen de 2,5 en 4 jaar. De extra middelen van structureel 170 miljoen euro per jaar gaan naar de gemeenten om deze doelstelling ook mogelijk te maken. Daarbij maakt het kabinet wel nadrukkelijk de kanttekening dat deze uren ontwikkelingsgericht zijn en niet als opvang worden beschouwd.

Voor het voorkomen van onderwijsachterstanden trekt het kabinet structureel 15 miljoen euro uit. Deze middelen zullen binnen het primair en voortgezet onderwijs gericht moeten worden ingezet. Over de exacte inzet van deze middelen komt in een later stadium duidelijkheid.

Nieuwe indicator

In opdracht van OCW heeft het CBS een nieuwe indicator ontwikkeld, waarmee onderwijsachterstanden beter in beeld gebracht kunnen worden. De volgende vier kenmerken blijken een goede voorspeller te zijn van het risico op een onderwijsachterstand:

  1. Opleidingsniveau van de ouders
  2. Land van herkomst van de ouders
  3. Verblijfsduur in Nederland
  4. Al dan niet gebruik maken van schuldsanering

Met deze samengestelde indicator kan het CBS jaarlijks berekenen hoe groot het risico op een onderwijsachterstand van een peuter en een leerling is. Dit wordt de onderwijsscore genoemd. Het CBS maakt deze score vanwege de privacy niet openbaar. Voor kinderen met een hoger risico op een onderwijsachterstand zullen scholen en gemeenten een hoger bedrag ontvangen dan voor kinderen met een lager risico. Voor scholen betekent dit een vermindering van de administratieve lasten, omdat zij niet meer per leerling het gewicht dienen vast te stellen.

Herverdeeleffecten

De invoering van de nieuwe indicator en de nieuwe verdeelsystematiek leiden onherroepelijk tot herverdeeleffecten voor gemeenten en schoolbesturen. De hoogte van deze herverdeeleffecten hangt af van de politieke keuze die gemaakt moet worden tussen de verschillende verdeelmodellen. Minister Slob schetst in zijn brief een vijftal varianten, waarin de focus op de risico’s op onderwijsachterstanden varieert van een sterke focus tot een lichte focus. Tevens kan gevarieerd worden in de omvang van de te bereiken doelgroep, de te hanteren drempels voor gemeenten en scholen (voor scholen momenteel 6%) en de vraag of de G4 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) relatief meer onderwijsachterstandsmiddelen ontvangen dan kleinere gemeenten. Minister Slob gaat over deze opties binnenkort in debat met de Tweede Kamer. In de bijlage bij de brief van de minister is per schoolbestuur na te gaan welke consequenties de verschillende modellen hebben. Een eerste doorrekening van mijn collega Sander den Hartog leverde het beeld op dat variant A voor de meeste schoolbesturen geen consequenties heeft. Een aantal schoolbesturen ontvangt in deze optie minder middelen dan op dit moment. Voor optie B en D geldt min of meer hetzelfde. Bij optie C zijn er zowel stijgers, dalers en besturen die er niet op voor- of achteruit gaan. Voor optie E (een groot aantal schoolbesturen komt in aanmerking voor onderwijsachterstandenmiddelen; het bedrag per leerling is wel beduidend lager dan bij de eerdere opties) geldt bijna alle schoolbesturen erop vooruitgaan.

Het is dus nog even afwachten welke keuze minister Slob na het debat in de Tweede Kamer gaat maken. Naar verwachting zal hierover op niet al te lange termijn duidelijkheid komen, gelet op de invoeringsdatum van 1 januari 2019 voor gemeenten en 1 augustus 2019 voor basisscholen. Gelet op de te verwachten herverdeeleffecten zal er waarschijnlijk een overgangsregeling van kracht zijn.